Antwoord
[Regeling vervallen per 07-12-2011]
Het tijdstip waarop de ondernemer uiterlijk moet beslissen of hij een door hem aangeschaft
investeringsgoed geheel of ten dele tot zijn bedrijfsvermogen wenst te rekenen of
geheel in zijn privé-vermogen wenst op te nemen, is het tijdstip waarop de ondernemer
met betrekking tot het investeringsgoed (voor het eerst) zijn recht op aftrek van
voorbelasting kan effectueren.
In het besluit van 22 januari 2004, nr. CPP2003/2803M, wordt verwezen naar de arresten
van het Hof van Justitie van 11 juli 1991, Lennartz, C-9790, 4 oktober 1995, Armbrecht,
C-291/92, en 8 maart 2001, Bakcsi, C-415/98. Uit met name rechtsoverweging 28 van
het Armbrecht-arrest volgt, dat indien een belastingplichtige besluit (een deel van)
een investeringsgoed niet in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, dat (deel van het)
goed op geen enkel moment tot de bedrijfsgoederen behoort. Dat (deel van het) goed
valt derhalve, aldus het Hof, buiten de werkingssfeer van het BTW-stelsel en met dat
(deel van het) goed moet bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, onderdeel a,
van de Zesde richtlijn geen rekening worden gehouden. Dit betekent dat een ondernemer,
uiterlijk op het moment van aangifte over het tijdvak waarin wegens aanschaf van een
investeringsgoed omzetbelasting aan hem in rekening is gebracht, moet beslissen tot
welke vermogenscategorie hij (een deel van) het goed wenst te rekenen. Gaat het om
een investeringsgoed waarvan de vergoeding in termijnen voorafgaand aan de (op)levering
wordt voldaan, dan dient die keuze uiterlijk te worden gemaakt op het moment waarop
de ondernemer aangifte doet over het tijdvak waarin hem omzetbelasting met betrekking
tot de eerste termijn in rekening is gebracht. Artikel 17, tweede lid, onderdeel a,
van de Zesde richtlijn heeft immers betrekking op aan de ondernemer geleverde en te
leveren goederen.