Hoofdstuk 3. Grondslagen
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
3.2. Aandachtspunten
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
Vaststellen grondslag
Om de grondslag vast te stellen gebruiken we informatie over diagnostiek en over stoornissen
en beperkingen die een ter zake deskundige aanlevert. Dit is iemand die volgens de
vigerende standaarden en richtlijnen van zijn beroepsgroep bevoegd is om de diagnose
te stellen. Ook ons eigen onderzoek kan informatie over stoornissen en beperkingen
opleveren.
Eén grondslag of meer grondslagen
Voor toegang tot zorg vanuit de Wlz moet iemand minstens één grondslag hebben. Sommige mensen hebben meer grondslagen.
Voor een compleet inzicht in de problematiek en in de samenhang tussen grondslagen
vermelden we alle grondslagen in het dossier.
Grondslag met de meeste invloed op de zorgbehoefte
Als sprake is van meer dan één grondslag stellen we vast welke grondslag de meeste
invloed heeft op de zorgbehoefte. Dat is de grondslag die leidt tot de zwaarstwegende
beperkingen in relatie tot de geobjectiveerde zorgbehoefte. Deze grondslag kan wijzigen
als de zorgbehoefte verandert. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat eerst een somatische
aandoening of beperking de meeste invloed had op de zorgbehoefte, en later de grondslag
psychogeriatrische aandoening of beperking. Zie ook paragraaf 2.1.6.1, Het best passend
zorgprofiel.
3.3. De zes grondslagen
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
3.3.1. Somatische aandoening of beperking
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
De grondslag ‘somatische aandoening of beperking’ kennen we toe als er sprake is van
een actuele lichamelijke ziekte of aandoening.
Er is een aantal aandoeningen die in de eerste fase vallen onder de grondslag somatische
aandoening en later kunnen vallen onder de grondslag lichamelijke handicap. Het gaat
dan om aandoeningen, die worden veroorzaakt door stoornissen van het zenuwstelsel
of het bewegingsapparaat (bot/spierstelsel, gewrichten en bindweefsel) en die blijvende
beperkingen geven. Bij twijfel over de vraag of deze beperkingen blijvend zijn, raadplegen
we de behandelend arts. Een voorbeeld is iemand met de diagnose Multipele Sclerose
(MS). In eerste instantie geeft dit vaak een wisselend klachtenpatroon in motorisch
functioneren: er is dan sprake van de grondslag SOM. In een latere fase kan sprake
zijn van spasticiteit die het motorische functioneren ernstig belemmert. Indien behandeling
geen verbetering meer zal opleveren in het motorisch functioneren kan er sprake zijn
van de grondslag LG.
Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK)
Er is sprake van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en adequaat medisch onderzoek
geen aandoening aan het licht brengt die de lichamelijke klachten voldoende verklaart.
Bij sommige personen wordt wel een somatische aandoening gevonden, maar zijn de klachten
ernstiger of langduriger of beperken zij het functioneren sterker dan op grond van
de aandoening te verwachten is. Ook kan geobjectiveerde informatie over een achterliggende
ziekte of aandoening ontbreken. Dan is er eveneens sprake van SOLK.
Beperkingen door SOLK moeten, net als in andere situaties, altijd door een ter zake
deskundige worden geobjectiveerd. De persoon moet onderzocht zijn in het reguliere
medische circuit voordat er sprake kan zijn van zorg vanuit de Wlz.
Bij mensen met (het vermoeden van) SOLK raadplegen we altijd de medisch adviseur van
het CIZ. Een Wlz-indicatie is mogelijk als de medisch adviseur na overleg met de curatieve
sector, tot de conclusie komt dat de situatie onomkeerbaar is en de stoornissen en
beperkingen blijvend zijn. Zo kan bijvoorbeeld bij een functionele neurologische symptoomstoornis
in enkele gevallen op grond van geobjectiveerde, blijvende lichamelijke complicaties
zoals contracturen wel een grondslag lichamelijke handicap worden gesteld.
Het zichtbare beperkingenbeeld van de SOLK ligt vrijwel altijd op het somatische vlak.
Bij het ontbreken van nadere diagnostiek kiezen we daarom voor een somatische grondslag.
3.3.2. Lichamelijke handicap
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
Ook een lichamelijke handicap is op te vatten als een fysieke aandoening. De grondslag
lichamelijke handicap is van toepassing als iemand:
-
• beperkingen heeft door stoornissen van het zenuwstelsel en/of het bewegingsapparaat
(bot-/spierstelsel, gewrichten en bindweefsel),
-
• waarbij geen functionele verbetering meer mogelijk is (er kan nog wel sprake zijn
van een verslechtering).
De behandelend arts stelt vast of een functionele verbetering mogelijk is.
3.3.3. Psychogeriatrische aandoening of beperking
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
De grondslag psychogeriatrie kan toegekend worden als er volgens de DSM-5 criteria
sprake is van een uitgebreide neurocognitieve stoornis (NCS). Deze grondslag kan ook
worden toegekend als er sprake is van een beperkte neurocognitieve stoornis waarvan
de oorsprong (het etiologische subtype) een psychogeriatrische aandoening betreft.
Het gaat om een ziekte, aandoening of stoornis in of van de hersenen, met aanwijzingen
voor een significante cognitieve achteruitgang ten opzichte van een eerder niveau
van functioneren op het gebied van complexe aandacht, executieve functies, leren en
geheugen, taal, perceptueel-motorisch of sociaal-cognitieve functies.
De substantiële beperking in de cognitieve prestaties is bij voorkeur vastgesteld
met gestandaardiseerde (neuropsychologische) tests, of, als die er niet zijn, een
ander gekwantificeerd (klinisch) onderzoek. De cognitieve beperkingen kunnen niet worden verklaard door een delier of een psychische
stoornis (zoals een depressieve stoornis, schizofrenie).
Aan de hand van voorbeelden van symptomen of observaties wordt het niveau van de neurocognitieve
stoornis vastgesteld (‘uitgebreid’ of ‘beperkt’), net als het subtype van de neurocognitieve
stoornis, bijvoorbeeld NCS door de ziekte van Alzheimer of door vasculaire ziekte.
Verder kan gespecificeerd worden of de neurocognitieve stoornis samen gaat met gedragsstoornissen.
De meest voorkomende aandoening die leidt tot deze grondslag is dementie. Dit is een
verzamelnaam voor een aantal ziekteverschijnselen die allemaal veroorzaakt worden
door niet-aangeboren afwijkingen in de hersenen, ook wel dementieel syndroom genoemd.
3.3.4. Psychische stoornis
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
Het CIZ hanteert de criteria van de DSM-5 voor een psychische stoornis om de grondslag psychische stoornis toe te kennen. Een
psychische stoornis is een syndroom gekenmerkt door symptomen op het gebied van cognitieve
functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon. Psychische stoornissen
gaan gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk en/of beperkingen in het functioneren
op sociaal en/of beroepsmatig gebied en/of bij andere belangrijke bezigheden.
De diagnose moet door een ter zake deskundige worden gesteld volgens de binnen de
beroepsgroep vigerende richtlijnen.
3.3.5. Verstandelijke handicap
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
Een verstandelijke beperking begint gedurende de ontwikkelingsperiode, met beperkingen
in zowel het verstandelijke als het adaptief functioneren in de conceptuele, sociale
en praktische domeinen.
Beperkingen in het intellectueel en adaptief functioneren worden vastgesteld door
een professionele beoordeling en door een geïndividualiseerde gestandaardiseerde,
psychometrisch valide en betrouwbare intelligentietest.
Beperkingen in het adaptief functioneren leiden er toe dat de persoon zonder blijvende
ondersteuning niet zelfstandig kan functioneren in het dagelijks leven.
In de DSM-5 wordt de mate van ernst van de verstandelijke beperking gespecificeerd
op basis van de ernst van de beperkingen in het adaptieve functioneren als licht,
matig, ernstig, zeer ernstig.
Er is daarom sprake van een grondslag verstandelijke handicap als:
-
• Een persoon een normscore van 75 of lager behaalt op een algemene en voor hem valide intelligentietest, en
-
• er dusdanige beperkingen in het adaptief functioneren zijn vastgesteld dat de persoon
aangewezen is op blijvende ondersteuning om de deficiënties in het adaptief vermogen
te beperken ten einde ernstig nadeel voor hem of haar te voorkomen, en
-
• de beperkingen op bovengenoemde terreinen gedurende de vroege ontwikkelingsleeftijd ontstaan zijn. Als de beperkingen in het cognitief en adaptief
functioneren pas na het 18e levensjaar ontstaan zijn en er in de voorgeschiedenis
hiervoor geen aanwijzingen waren, dan past dat niet bij een beeld van een persoon
met een verstandelijke handicap.
Uitzondering: Bij kinderen die voldoen aan de criteria MCG/EMB zijn gestandaardiseerde
intelligentietesten door de complexiteit en ernst van de beperkingen moeilijk af te
nemen. Diagnostisch onderzoek voor deze kinderen richt zich daarom vooral op het adaptief
gedrag.
De DSM-5 spreekt boven een IQ van 75 niet over een verstandelijke beperking.
In Nederland worden personen met een IQ tussen de 75 en 85 doorgaans aangeduid met
de term ‘zwakbegaafd’. Ook deze personen kunnen aanzienlijke problemen hebben in het
adaptief functioneren.
Afhankelijk van de ernst van de beperkingen in het adaptief functioneren, en de eventuele
aanwezige gedragsproblemen, kan daarom ook een IQ-score tussen de 75 en 85 tot een
grondslag verstandelijke handicap leiden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
-
• De persoon behaalt een normscore tussen de 75 en 85 op een algemene en voor hem valide
intelligentietest, en
-
• uit de bovengenoemde professionele beoordeling moet blijken dat de persoon als gevolg
van zijn verstandelijke beperkingen ernstige of zeer ernstige beperkingen in het adaptief vermogen heeft en daardoor afhankelijk is van intensieve ondersteuning
op minimaal één van de drie domeinen te weten het conceptuele, sociale en praktische
domein, ter voorkoming van ernstig nadeel voor hem of haar. Daarnaast kan de intensieve
ondersteuningsbehoefte samenhangen met bijkomende problematiek zoals o.a. probleemgedrag,
en
-
• bij deze professionele beoordeling wordt ter ondersteuning van de onderzoeksbevindingen
bij voorkeur gebruik gemaakt van één van de binnen de beroepsgroep gebruikelijke testen
om het adaptief functioneren in kaart te brengen. In ieder geval dient uit het professionele
onderzoek een duidelijk beeld verkregen te worden van de actuele stoornissen en beperkingen
en de mate van ondersteuning waarop de persoon is aangewezen (volledig diagnostisch
onderzoek), en
-
• de beperkingen op bovengenoemde terreinen moeten gedurende de vroege ontwikkelingsleeftijd ontstaan zijn. Als de beperkingen in het cognitief en adaptief
functioneren pas na het 18e levensjaar ontstaan zijn en er in de voorgeschiedenis
hiervoor geen aanwijzingen waren, dan past dat niet bij een beeld van een persoon
met een verstandelijke handicap.
3.3.6. Zintuiglijke handicap
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
De grondslag zintuiglijke handicap kan worden toegekend aan mensen met een visuele
of auditief-communicatieve handicap of een (zeer) ernstig spraak-/taalprobleem (of
-stoornis).
Visuele handicap
Visuele beperkingen worden in Nederland gedefinieerd volgens de ICD-10 classificatie
van de WHO en ingedeeld op basis van gezichtsscherpte (visus) en gezichtsveld, waarbij
de diagnostiek plaatsvindt door middel van metingen met hulpmiddel (bril).
Een visuele handicap valt onder de grondslag zintuiglijke handicap als er volgens
de richtlijnen voor diagnostiek van de NOG sprake is van:
-
• Een gezichtsscherpte van < 0.3 aan het beste oog, en/of
-
• Een gezichtsveld < 30 graden, en/of
-
• Een gezichtsscherpte tussen 0.3 en 0.5 aan het beste oog met daaraan gerelateerde
ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren.
Auditief-communicatieve handicap
Van een auditieve stoornis is sprake als een arts stoornissen in het gehoorvermogen
heeft vastgesteld of heeft laten vaststellen. De mate van gehoorverlies wordt bepaald
met audiometrie van het beste oor, zonder gebruik van een eventueel hulpmiddel zoals
een gehoorapparaat. Een uitzondering hierop is het cochleair implantaat. Na een gewenningsperiode
van twee jaar wordt het gehoorverlies vastgesteld met het implantaat in.
Volgens de FENAC-richtlijnen voor diagnostiek is er sprake van een auditieve stoornis als:
-
• Het drempelverlies bij het audiogram ten minste 35 dB bedraagt, verkregen door het
gehoorverlies bij frequenties van 1000, 2000 en 4.000 Hz te middelen; of
-
• Als het drempelverlies groter is dan 25 dB bij meting volgens de Fletcher index, het
gemiddelde verlies bij frequenties van 500, 1000 en 2.000 Hz.
Om van de grondslag zintuiglijke handicap te spreken moet de auditieve stoornis samenhangen
met communicatieve beperkingen en/of ernstige sociaal emotionele problematiek en/of
ernstige spraak/-taalstoornis en/of leerachterstand.
Spraak-/taalstoornis
Een spraak-/taalstoornis kan worden vastgesteld bij ernstige communicatieve beperkingen.
Deze kunnen zijn ontstaan door (zeer) ernstige beperkingen op één of meer ondergenoemde
terreinen:
-
• Spraakproductie (iemand spreekt woorden en/of zinnen niet goed uit);
-
• Spraakperceptie (de hersenen verwerken geluid/spraak niet goed);
-
• Morfo-syntactische kennis (receptief en productie, iemand heeft bijvoorbeeld moeite
met begrijpen wat anderen zeggen);
-
• Lexicaal-semantische kennis (receptief en productie, iemand heeft bijvoorbeeld moeite
taal te gebruiken om zich aan anderen duidelijk te maken).
Bovenstaande moet zijn aangetoond door middel van multidisciplinaire diagnostiek verricht
in het tweede compartiment, conform de FENAC-richtlijnen.
Een spraak-/taalstoornis stellen we onder de grondslag zintuiglijke handicap vast
als:
-
• De persoon afhankelijk is van een-op-een begeleiding in de communicatie en daarbij
een blijvende multidisciplinaire aanpak voor zijn communicatieproblemen nodig heeft,
en
-
• de oorzaak in de persoon ligt, en
-
• de spraak-, taalstoornis op zichzelf staat, dus eventuele andere problematiek (psychiatrisch, fysiologisch,
neurologisch, cognitief) is ondergeschikt aan de taalontwikkelingsstoornis.
Een pragmatische taalstoornis/beperking leidt niet tot de grondslag zintuiglijke handicap.
Voorbeelden van een pragmatische taalstoornis/beperking zijn: te weinig rekening houden
met anderen tijdens gesprek, alleen op kernwoorden reageren, uitingen te letterlijk
opvatten waardoor misverstanden ontstaan, van de hak op de tak springen, teveel praten,
geen onderscheid maken tegen wie je praat, herhalen, te precies taalgebruik, in zichzelf
praten, moeite met beginnen van een gesprek.