Stb. 2017, 150, datum inwerkingtreding 12-04-2017, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-11-2014.
1 De in artikel 4 genoemde uitkering die ingaat vóór het bereiken van de leeftijd van
60 jaar wordt, in afwijking van artikel 9, eerste lid, onder c, gecontinueerd totdat,
voor zover daarop recht bestaat, met het versterkt ouderdomspensioen het niveau van
de uitkering wordt bereikt.
2 De in artikel 4 genoemde uitkering die ingaat op of na het bereiken van de leeftijd
van 60 jaar wordt, voor zover daarop recht bestaat, verminderd met het bedrag van
het versterkt ouderdomspensioen.
3 Indien de ambtenaar aan wie ontslag is verleend en wiens uitkering ingaat op of na
het bereiken van de leeftijd van 60 jaar niet of niet tijdig het versterkt ouderdomspensioen
aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin
hij dientengevolge geen versterkt ouderdomspensioen ontvangt, voor de toepassing van
dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben
genoten indien hij het voornoemde versterkt ouderdomspensioen wel tijdig zou hebben
aangevraagd.
4 Ingeval naast de in artikel 4 genoemde uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid
of bedrijf als bedoeld in artikel 5 worden genoten, wordt op de uitkering een vermindering
toegepast. In voorkomend geval wordt een vermindering toegepast boven de vermindering
die reeds krachtens het tweede lid plaatsvindt. Deze vermindering is gelijk aan het
bedrag waarmede de onverminderde uitkering krachtens artikel 4 vermeerderd met het
totaal bedrag van de inkomsten, bedoeld in artikel 5, tezamen de laatstelijk genoten
bezoldiging te boven gaat.