Onder intrekking van de niet-gepubliceerde aanschrijving van 25 maart 1980, nr. 080-474
deel ik u het volgende mede.
Herhaaldelijk bereiken mij verzoeken een overzicht te doen verstrekken van in andere
landen geheven belastingen naar de winst onder vermelding van de van kracht zijnde
objectieve en subjectieve vrijstellingen met het oog op de toepassing van het Besluit
voorkoming dubbele belasting 1989 en de zogenaamde deelnemingsvrijstelling. Mede gelet
op de praktische betekenis en de noodzaak tot voortdurende aanpassing van een dergelijk
overzicht, zou de samenstelling daarvan naar mijn mening evenwel te ver voeren.
Ik ben overigens van oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt
dat een belastingplichtige die recht meent te hebben op een aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting of op een vrijstelling, aantoont of aanmerkelijk maakt dat aan
de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
Voorts wil ik erop wijzen, dat indien bij de Inspecteur, nadat deze zich zo volledig
mogelijk heeft laten documenteren door de belanghebbende, twijfel blijft bestaat aangaande
het karakter van de in het buitenland geheven belasting, terwijl de onderworpenheid
in het desbetreffende geval aannemelijk is geworden, hij zich onder inzending van
de verzamelde documentatie kan wenden tot de Directie Internationale Fiscale Zaken
van dit ministerie.
Verder maak ik van deze gelegenheid gebruik u het volgende mede te delen.
Het feit dat een buitenlandse belasting wordt geheven ook in gevallen waarin een buitenlandse
onderneming, anders dan met behulp van een vaste inrichting, in het andere land winst
behaalt, is naar mijn mening op zich zelf geen reden om die belasting niet te beschouwen
als een belasting naar het inkomen of de winst in de zin van artikel 13, lid 2, Wet
Vpb’69 of van artikel 2, lid 2, jo. artikel 10 van het Besluit voorkoming dubbele
belasting 1989.
Wat Nederlandse binnenlandse belastingplichtigen betreft ben ik voorts van oordeel,
dat zij niet onderworpen zijn in de hiervoor bedoelde zin aan de in een aantal islamitische
landen naar religieuze regels geheven ‘zakat’.
Afgezien van de vraag of deze belasting kan worden beschouwd als een belasting naar
het inkomen of de winst, worden alleen islamitische gelovigen in de heffing van deze,
als een godsdienstige verplichting beschouwde, belasting betrokken.
Overigens kan het object van de ‘zakat’ zich ook uitstrekken tot de vermogenspositie
van een lichaam voor zover islamitische gelovigen daarin deelhebben.
Ten slotte breng ik in herinnering dat de onderworpenheidseis in dier voege soepel
kan worden gehanteerd dat indien door een land gedurende een bepaalde periode ter
stimulering van de economie een objectieve vrijstelling van winst wordt verleend in
beginsel kan worden aangenomen dat aan die eis is voldaan. Aan die eis wordt evenzeer
voldaan in gevallen waarin projecten in met name ontwikkelingslanden worden uitgevoerd
onder de conditie dat het land waarin het project wordt uitgevoerd een vrijstelling
verleent van belastingheffing over de daarmee behaalde winst.
Hierbij valt onder andere te denken aan projecten die geheel of gedeeltelijk door
de Wereldbank worden gefinancierd.
Een dergelijke vrijstelling, waarvan moet blijken uit de aanbestedingsdocumenten en/of
de aannemingsovereenkomst, kan behalve op deze overeenkomst zelf zijn gebaseerd op
een algemene of speciaal daartoe uitgevaardigde wettelijke regeling.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat toepassing van het Besluit voorkoming dubbele
belasting 1989 c.q. van de zgn. deelnemingsvrijstelling ook in de hier bedoelde gevallen
slechts aan de orde kan komen indien is voldaan aan de vereiste van het bestaan van
een algemene belasting naar de winst in het desbetreffende land en van de aanwezigheid
van een vaste inrichting of dochtermaatschappij aldaar.
Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 20 februari 1985, nr. 085-94.