Sinds 1 januari 2001 is in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten 2e, van de Wet
op de omzetbelasting 1968 (de Wet), voorzien in een BTW-vrijstelling voor daadwerkelijke
thuiszorg, ongeacht of daarmee winst wordt beoogd. Voor niet-winstbeogende kraamzorg
geldt een vrijstelling op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet
jo. artikel 7 en bijlage B, onderdeel b, post 9 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting
1968.
De in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, 2e, van de Wet opgenomen vrijstelling is
nauw verbonden met de regelgeving op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
inzake thuiszorg. Dit betekent dat kraamzorg, zijnde een verstrekking in het kader
van de Ziekenfondswet (Wet van 15 oktober 1964, Stb. 392), strikt genomen niet in
deze vrijstelling kan delen.
Ik keur echter goed dat op het verlenen van daadwerkelijke kraamzorg, indien daarmee
winst wordt beoogd, de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, 2e, van de Wet, opgenomen
vrijstelling wordt toegepast. Het moet gaan om kraamzorg ten huize van de cliënt,
waarbij onder kraamzorg wordt begrepen de verzorging van moeder en kind, verstrekt
door een tot het verlenen van die zorg opgeleid persoon, gedurende in de regel ongeveer
tien dagen, te rekenen vanaf de dag van de bevalling. Het in de vrijstellingsbepaling
genoemde indicatiebesluit is voor de toepassing van de vrijstelling voor kraamzorg
niet van belang.
De vrijstelling is alleen van toepassing voor het verlenen van daadwerkelijke kraamzorg.
Dit betekent dat indien een ondernemer, al dan niet op eigen naam (zie artikel 4,
derde lid, van de Wet), bemiddelt bij het verlenen van kraamzorg, de vrijstelling
niet van toepassing is. Ingeval de betaling door de cliënt via de bemiddelaar loopt,
behoeft deze geen omzetbelasting te voldoen over de ter zake van de verleende daadwerkelijke
kraamzorg doorbetaalde gelden.